“Het kind uit de dessa” - Soldaat G. Caf�

Verhalen
Liften per tanker  Soengei Serong 6 juni 1948
A-  A+

Gabriël Café

Een van de telegrafisten drukte mij een legertelegram in de handen. Uit het telegram begrijp ik dat de wachtploeg zich gereed moet maken voor vertrek naar Willemstad, de codenaam voor Soeng Sang. Soekarno slaapt al maanden slecht want hij begrijpt maar niet wat onze legerleiding nu precies bedoeld met ‘Willemstad’. Het raffinement waarmee onze legertop deze Jappenvriend misleid is bewonderenswaardig. Een waar staaltje van superieur strategisch denken van ons hoofdkwartier in Palembang. Het telegram vermeld ook dat wij door de Higginsboot worden opgehaald. De wachtploeg bestaat nog maar uit vier man. Buziau, Hartgring en onze kok v.d.Linden zijn al een week eerder per LCVP naar Soeng Sang vertrokken.

Met onze plunjezakken als hoofdkussen lagen wij de gehele ochtend op het dek tevergeefs wachtend op onze Higginsboot. Een tweede telegram kwam binnen. Zwijgend overhandigde de telegrafist mij het door hem beschreven oranje berichtenformulier. ‘Higginsboot verhinderd’ las ik. Hier werd ik moedeloos van, kunnen die padvinders in Palembang nu eigenlijk wèl iets goeds bedenken? Ja toch wel, codenamen!
Wat nu? De kok was vertrokken, het eten was op en het transport faalde. Na kort beraad besloten Jan, Japie, Hans en ik te gaan liften, een voor een en ieder voor zich. Liften met een tanker of een vrachtschip richting Soegei Gerong. Wat braaf waren wij eigenlijk, waarom namen wij geen lift naar Singapore of naar Australië. Maar onze vrienden zaten nu een maal in Soengei Gerong. Wij waren bereid ons door arrogante officieren te laten koeioneren als wij maar weer bij onze maatjes konden zijn. Om de volgorde van vertrek werd eerst geknobbeld. Een voor een zag ik m’n kameraden met de loodsboot naar een van de voorbijgaande schepen varen.

Als laatste man enterde ik de Talang Akarr, een gloednieuwe Hollandse tanker. Terwijl de Talang Akarr koers zette naar de Moesimonding keek ik nog even om naar de steeds kleiner wordende Albatros. Ondanks honger en dorst was het oude schip mij dierbaar geworden en ik besefte dat het Indië avontuur nu pas echt zou beginnen en dat het zware werk nog moest komen.

Weemoed om de geketende Albatros en nieuwsgierigheid
naar de vaste wal streden om voorrang. Het zou bijna twee jaar gaan duren voordat ik - aan boord van de Kota Inten, varend naar Java - de Albatros weer terug zou zien

 

 

Aan boord van de Talang Akarr ontmoette ik weer de traditionele gastvrijheid van de koopvaardijofficieren. Ik mocht zo lang de reis duurde een officiershut gebruiken. Een ongekende weelde. Kapitein Hennings en de eerste machinist ‘meester’Heydens overlaadden mij met heerlijk eten, bier en sloffen sigaretten. Deze officieren die zelf in de strijd tegen de Jappen veel hadden meegemaakt voelden feilloos aan dat het bij ons geen vetpot was.

Na het afmeren van de Talang Akar aan een van Soengei Gerong’s olieterminals nam ik met moeite afscheid van het mooie schip en haar vriendelijke bemanning. Eenmaal aan wal vond ik snel m’n kameraden terug. Zij waren gelegerd in bakstenen huisjes aan de oever van de Komering, precies op de driesprong waar deze rivier samenvloeide met de machtige Moesi

Het was even wennen, voor het eerst sinds ruim drie maanden voelde ik weer vaste grond onder m’n voeten. Het was ook wennen aan de hitte, de stank, en het lawaai van de olieraffinaderij. Het was vooral wennen aan onze officieren. Sinds ons vertrek uit Amersfoort heb ik geen contact meer met hen gehad en ik vind hen - op hoopgevende uitzonderingen na - nog steeds arrogant en zij willen dat ik voor hen in de houding spring! Ik heb helaas weinig respect meer en dom genoeg laat ik dat blijken. Wegens insubordinatie raak ik al snel m’n streep kwijt en mijn soldij zakt van ƒ1,50 naar ƒ1,25 per dag. Ik heb, denk ik, teveel praatjes gekregen en heb heimwee naar de Albatros.