“Het kind uit de dessa” - Soldaat G. Caf�

Verhalen
De eerste patrouille  3 april 1948
A-  A+

Gabriël Café

Op de twaalfde dag van ons verblijf in Nederlands Indië kregen wij opdracht een patrouille te lopen, de eerste patrouille van ons peloton. Een klein gebied rond Soeng Sang moesten wij inspecteren. Voor dit nieuwe avontuur werden vijf jongens aangewezen. Patrouillecommandant werd korporaal Wim van Beek, een rustige sympathieke jongen uit Hillegom. Verder ging mee Joop Basjes uit Hoorn. Deze gemoedelijke soldaat sprak prachtig West-Fries en hij had een bruin getinte huid. Wegens zijn lange postuur echter werd hij niet verward met een Sumatraan.

Derde man was Jan Klein, een stille in zich zelf gekeerde knaap uit Houten. Vierde man werd Klaas de Groot, een jongen uit het Gooi. Deze aardige doch wat nerveuze knul lachte veel, ook als er niets te lachen viel. Als laatste man sloot ik de rij. De samenstelling van dit willekeurig bijeen gesprokkelde groepje bleek achteraf niet zo gelukkig.

Van korporaal Henk Peet, de commandant van het kleine KNIL detachement, mochten wij wapens en munitie lenen. Wim kreeg een Stengun, Joop Jan en Klaas ieder een Lee-Enfield geweer en ik mocht een Brengun vasthouden. Het leek wel een droom, even mochten wij echte wapens vasthouden, even geen gecastreerde Mausers.

Tijdens laag water vertrokken wij uit Soeng Sang, regelrecht de donkere vloedbossen in. Direct werden wij omringd door mangrove bomen met enorme luchtwortels. De stammen waren gedrapeerd met enge lianen. Krijsende vogels en monsterachtige insecten verwelkomden ons. Nergens vonden wij vaste grond, alleen modder. Het geheel leek op een decor uit een griezelfilm. Geen zonnestraaltje drong door het immense bladerdak. Slokans (sloten) van een paar meter breed voerden razendsnel het laatste modderwater af, richting Moesi. Walgelijke grote zwarte krabben vluchten voor ons uit. Jonge krokodillen glipten weg in de slokans. Moddervissen, amfibieën met een giftige stekel op hun rug, kronkelden zich een weg naar het stinkende bruine water.

 

Daarliepen wij dan, kersvers uit de polder, totaal onervaren en met geleende wapens. Doorweekte hoge schoenen aan, belachelijke schoenen die alleen voor de Leusderhei geschikt waren. Het was een zware tocht, maar ook avontuurlijk en mysterieus. Klaas zag echter niet zo zitten, hij was angstig en klaagde constant. Ik sprak hem wat moed in, zo van ”we zitten allemaal in het zelfde schuitje” en “samen uit samen thuis”. Vergeefs, het mocht niet baten, ik kon hem niet opbeuren. De drie man, die voorop liepen, merkten niets van de oplopende stress bij Klaas.

Plotseling begon Klaas te hysterisch te krijsen, spande zijn geweer en wilde zich door het hoofd schieten, wat met een geweer best wel moeilijk is. Ik gooide mijn Bren weg en dook boven op Klaas om hem van zijn onzalig voornemen af te houden. Na een korte worsteling zag ik kans de grendel uit zijn geweer te halen en in m’n zak te steken. De gehele groep stond intussen verbaasd om ons heen en terwijl Klaas en ik in de modder lagen bij te komen hielden zij krijgsraad.    

Men besloot terug te gaan. Ook wegens de opkomende vloed moesten wij al terug naar de tangsi. Het geweer hing ik om Klaas zijn nek en de grendel hield ik ondanks zijn smeekbede in m’n zak. Zwijgend en somber gestemd liepen wij richting Soeng Sang. Onderweg zagen wij een kleine heuvel. Dichter bij gekomen bleek het een Mohammedaans kerkhof te zijn. Het was de enige plek in de wijde omtrek die bij hoogwater droog bleef. Hoewel het ons was verboden hielden wij op de begraafplaats even halt en rookten een sigaret.